zwik

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

zwik zn. ‘houten pen’

Vroegnieuwnederlands swick ‘houten pin in een vat, waarmee vloeistof uit het gat getapt kan worden’ (1573), ‘klein boortje om vaten te openen, plug in een vat’ (Kiliaan, 1599), swick ‘zweep’ (1599), swick swack ‘Proost! – Proost!’ (1612), swickel ‘boor’ (1599). In moderne dialecten zwik, zwiek ‘putgalg, lange hengel’ (Overijssel), zwik ‘schommel’ (Brabant, Belgisch Limburg), zwik ‘dansvloer’ (Limburgs), schwicke ‘schommel’ (Ripuarisch). Verwante vormen: Mnd. swick ‘houten pin voor een tapgat’.

De uitdrukking (hele) zwik ‘boel, spullen, groep’ (Rienes holde naar z’n kwartier, gooide z’n zwikkie in een hoek, 1915; voor negen stuivers nam ’n kameraad ’t heele zwikkie, inclusief ondergoed, over, 1916; een heelen zwik prospectussen, 1923) is 20e-eeuws, en heeft zich waarschijnlijk uit zwik(je) ‘slag (bij kaartspel)’ (1897) ontwikkeld. Dat laatste kan uit ‘de kaarten die je in één zwaai meepakt’ worden verklaard.

De betekenis ‘houten pin’ zou uit ‘gat waardoor de vloeistof kan uitwijken’ kunnen zijn ontstaan, maar dat doet enigszins gekunsteld aan. De tot dusver aanvaarde hypothese dat zwik en Mnd. swick uit het Middelhoogduitse zwic ‘nagel, plug’ (Mohd. Zweck ‘doel’, Zwecke ‘nagel, houten pin’) ontleend zijn, verklaart beter waarom zwik pas in de zestiende eeuw verschijnt, en precies ‘houten pin’ betekent. Hoogduits tsw- zou dan door Nederduits sw- vervangen zijn.

Maar zwik ‘zweep, boor, schommel, hengel, enz.’ staat duidelijk los van het Hoogduitse woord. Het is binnen het Nederlands en Nederduits afgeleid van zwikken ‘buigen, waggelen, verbuigen, verstuiken’, uit Westgermaans *swikkōn. De oorspronkelijke betekenis was dus ‘zwaai, zwenking’, ‘uitwijking’. Zwikken hoort bij het sterke werkwoord be-zwijken, Proto-Germaans *swīkan.

Overigens bestaat er ook een Mnl. zn. swike, Vnnl. swijck ‘het bezwijken, verzaken’ met oude lange klinker (Mhd. swîche ‘bedrog’). Het komt vooral voor in de uitdrukking swijck slaen ‘in gebreke blijven, in de steek laten’, bijv. Doe Eva slouch sbevelens swike ‘Toen Eva het gebod in de wind sloeg’ (1340–1360), Pierken ende Mayken … siet dat ghy niet swick en slaet (1551, Tielman Susato). In enkele gevallen wijst de spelling ondubbelzinnig op een korte klinker (bijv. Schoon Lief slaet my daer om gheen swick, Roemer Visscher 1614), gevolg van secundaire klinkerverkorting.--Mdevaan 7 jan 2016 10:45 (CET)


Een waarschijnlijk oudere afleiding bij zwijken is zweek zn. ‘zwikhout, wrijfhout’ Vmnl. zweecke (1560, 1588, West-Vlaanderen). In moderne dialecten aangetroffen in Zeeland (’t zweek, de zweke) en Vlaanderen. Het betreft een dwarshout bij een houten wagen of ploeg, een verbinding tussen het voorstel van een wagen en wagenbak waardoor die kan draaien.

Zweek hoort dus duidelijk bij ‘zwijken’. Met rekking van korte *i in open lettergreep is het ontstaan uit een Oudnederlands of Westgermaans *swikan-, *swiki- of *swikō- ‘zwenkend’. Vergelijkbare afleidingen van *swīkan ‘bezwijken, uitwijken’ in Oudgermaanse talen zijn *swika- ‘verraad, bedrog’ (Oudengels ǣ-swic ‘bedrog’, Oudhoogduits ā-swih ‘afvalligheid, ergernis’, Oudijslands svik ‘verraad, gif’) en *swiki- (Oudengels swici ‘valstrik’).--Mdevaan 7 jan 2016 10:45 (CET)