et

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

et zn. ‘rechter, gezworene’

N.o.-mnl./mnd. ette ‘rechter, gezworene’ in soe wie gekoren wordt tot etten des landes van Drenthe [1571], dat in de oude Vriessche wetten de rechters atten werden genoemt, ende nu noch inde Drent de vier en twintig etten [1631], gy looft ende zweert dat gy een vroom en getrouwe ette wilt zijn [1713] – thans een historisch begrip in Drenthe, voornamelijk in de samenstelling etstoel ‘voormalig hoogste Drentse gerechtshof’.

Daarnaast ofri. aththa, atha, atta, ettha ‘rechter, gezworene’.

Meest voor de hand ligt een verband met nnl. eed < pgm. *aiþa-. Mogelijk is het dan de voortzetting van pgm. *aiþidan- ‘beëdigde’, het verzelfstandigde voltooid deelwoord van mnl. eden (vnnl. eden), mnd. eden, ohd. eidōn (mhd. eden), ofri. ētha < pgm. *aiþjan-, *aiþōjan- ‘beëdigen’. Voor de samentrekking, vergelijk Drents bredte en Gronings brette naast Nederlands breedte. Voor de afleiding, vergelijk oe. ǽled, on. eldr < pgm. *ailida- ‘brand, vuur’ van oe. ǽlan < pgm. *ailjan- ‘doen ontbranden, in brand steken’.

Een andere, minder waarschijnlijke mogelijkheid is dat het een zwak verbogen vorm is naast oe. ǽðe ‘bevoegd een eed te zweren’, got. uf-aiþeis* ‘eed-gebonden’ < pgm. *aiþja-.

In tegenstelling tot eerdere duidingen hoort het woord in elk geval niet bij Noordhollands at, Gronings atte, ohd. atto, on. atti, got. atta < pgm. *attan- ‘vader’.

[O.E.C. van Renswoude]