beun1

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

beun 1 zn. (gewest.) ‘verhoging’

Een verklaring van pgm. *bunī uit pie. *bhu(dh)niā- met een “oeroude uitval van de dentaal” lijkt ad hoc. De grondbetekenis van beun e.d. lijkt bovendien toch echt ‘verhoging’ en niet ‘vloer, bodem’. Kwalijkst is echter dat deze duiding geen rekening houdt met het bestaan en de overduidelijke verwantschap van pgm. *būningō, dat met i-umlaut is overgeleverd als vernederlandst gron. buining ‘verhoogde, houten vloer; schoeiing’ (zie WNT), gron. bunen ‘schoeiing; steiger om te lossen en te laden’ en dr. buning ‘loskade’.

Aannemelijker is dat pgm. *bunī en *būningō –en vast ook Friese eigennamen als Bone, Bonne en Bune– zijn afgeleid van een bijvoeglijk naamwoord *buna- ~ *būna- ‘hoog, verrezen, ontstaan’ en dat dit de voortzetting is van pie. *bhuh2-nó-, voltooid deelwoord bij *bhu̯eh2- ‘ontstaan, ontkiemen, opgroeien, verrijzen, zijn’ (LIV2 98). Andere woorden van deze wortel binnen het Germaans zijn onder meer *bewwa- (os. beu ‘oogst’, on. bygg ‘gerst’), *bewan- (nnl. ik ben, oe. béon ‘zijn’, ne. to be) en *bōan- ~ *būan- ‘zijn, wonen’ (got. bauan, onl. buuuan, nnl. bouwen enz.). Een vergelijkbare vorming en betekenisontwikkeling zien we bij Latijn altus ‘hoog’, dat net als nnl. oud teruggaat op de wortel pie. *h2el- ‘voeden; groeien’.

De korte klinker in *buna- is gekomen door pretonische verkorting volgens de wet van Dybo (vgl. pgm. *sunu- ‘zoon’ uit pie. *suH-nú-). Het behoud van de lange klinker in de nevenvorm *būna- is gekomen door het vroege verspringen van de klemtoon naar de wortel (vgl. pgm. *gulþa- naast *gulda-).

Voor een andere afleiding met het achtervoegsel *-ī- (gen. *-jōz) van een bijvoeglijk naamwoord vergelijke men *fastī- (on. festr ‘touw’) van *fasta- (on. fastr, nnl. vast).

[O.E.C. van Renswoude]