dageraad

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

dageraad zn. ‘aanbreken van de dag’

Als grondvorm is eerder pgm. *daga-rēdi- aan te nemen. Het tweede lid *rēdi- past in vorm en betekenis uitstekend bij pie. *h2redh- (LIV2 add., < *redh- LIV2 497) ‘tevoorschijn komen, voortkomen’, bekend van o.a. Lets radu, radît ‘baren, tevoorschijn halen’, Oudkerkslavisch roždǫ, roditi ‘baren’ (wederkerig ‘geboren worden’), Albanees rrjedh ‘stromen, wellen’ en de Griekse bronnaam Ἀρέϑουσα (Aréthousa) ‘voortwellende’.

De samenstelling ware al vroeg niet meer begrepen. Door associatie met de kleurnaam konden vervolgens volksetymologische vormen als mnd. dagerōt en ohd. tagarōd ontstaan.

[O.E.C. van Renswoude]