saamhorig
Saamhorig 'het gevoel hebbend bij elkaar te horen'. Meestal in de samenstelling saamhorigheid. Uit saam 'met elkaar' (zie samen) en horen 'behoren, passen'.
Het feit dat het woord ook in het Zuid-Afrikaans voorkomt (zie saamhoorig) doet vermoeden dat het ouder is, maar er zijn geen attestaties te vinden van voor het einde van de 19e eeuw:
- Kuyper 1886 (geciteerd in [1]): "dat elk hunner uitgroeie naar de volle maat, die voor hem in den raad des Heeren bestemd is, en dat nu in deze voleinding de heerlijkheid van hun saamhoorigheid tot hetzelfde lichaam in het zalig bewustzijn der innigste en teederste verbondenheid uitkome en gesmaakt worde"
- De Locomotief, 10-07-1891 [2]: "[De Christelijke religie] kweekte in den boezem der volken een gevoel van saamhoorigheid"
- Rotterdamsch Nieuwsblad, 28-12-1896 [3] "den band van saamhoorigheid versterken"
De eerste twee citaten doen vermoeden dat het woord mogelijk is ontstaan in een religieuze betekenis (het een geheel vormen van het volk van God?), maar zijn toch onvoldoende om dat als meer dan een hypothese aan te nemen.