moeder

Uit Etymologiewiki
Versie door Olivier van Renswoude (overleg | bijdragen) op 10 sep 2015 om 14:31
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

moeder zn. ‘vrouw die een kind heeft’

Indien hier sprake is van hetzelfde achtervoegsel als het nomina agentis vormende *-ter-, *-tor-, is het aannemelijk dat *meh2-ter- is afgeleid van de wortel *meh2- ‘groeien’ (Yakubovich). Deze vinden we terug als *mh2-ói-ei- (Hettitisch mai- ‘(op)groeien; gedijen; geboren worden’) en *mh2-ei-ent- (Hettitisch mai̯ant- zn. ‘jonge, volwassen man’, bn. ‘volwassen, krachtig’).

Verder te verbinden zijn *meh2-tor- (Oudkerkslavisch matorъ ‘oud’, met aanpassing van achtervoegsel Latijn mātūrus ‘volwassen, rijp’), *méh2-(o)- (Latijn mās ‘man’), *méh2-ro- (Oudiers már, mór ‘groot, geweldig’), *méh2-is-on- (Nederlands meer, Gotisch maiza ‘meer’) en vermoedelijk ook *méh2-lo- ‘vrucht’ (Grieks mḗlon ‘appel’, Latijn mālum ‘appel’, Hettitisch mahla- ‘druif, wijnrank’).

Daarnaast ook *méh2-tro- o. (Nederlands baarmoeder, Oudhoogduits muodar ‘baarmoeder’) en *méh2-treh2- v. (Grieks μήτρα), welke niet afleidingen zijn van *meh2-ter- ‘moeder’, maar afzonderlijke afleidingen met het instrumenta vormende achtervoegsel *-tro-, *-treh2-.

De moeder is dan ‘zij die doet groeien’, zowel binnen als buiten de buik, of ‘groeier’ bij zwangerschap.

[O.E.C. van Renswoude]


Verwijzing: Yakubovich, I., “Indo-European *mā- ‘to grow’, in Indoevropejskoe jazykoznanie i klassičeskaja filologija 14 (2010), 478–92