miezelen1

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

miezelen ww. ‘stofregenen’

Vnnl. mieselen ‘misten’ [1599, Kiliaan], nnl. (verscheidene dial.) miezelen, miezeren ‘stofregenen, motregenen, fijn regenen; fijn sneeuwen’. Het Westvlaams heeft naast mijzelen ‘stofregenen’ ook mijzelen, mijzen (zw.) ‘fijn maken, tot kleine stukjes maken’, dat in weerwil van Vercoullie (1925) niet is ontstaan uit *mierzelen naast morzelen.

Buiten het Nederlands nog nnd. miseln, miseken ‘stofregenen’, nfri. mizelje, miezelje ‘stofregenen; druilerig zijn; sukkelen; er ziekelijk, ongezond uitzien’.

Hiernaast zelfstandig mnl. misel ‘stofregen, motregen, vochtige damp, nevel, dauw’, Westvlaams mijzel ‘klein stukje’, Zaans miezel ‘klein, schraal iemand’ en nfri. mizel, miezel ‘ziekelijke toestand’. Bovendien bijvoeglijk onder meer Gronings miezeg, miezerg ‘nat, triest, verdrietig, verwelkt, ongezond uitziend’, Drents mies ‘slecht (van weer)’, Venloos mies ‘slecht, ongezond uitziend’ en Oostfries mîs, mîsig ‘vochtig, nevelig, droef, duister, verdrietig’.

De klankwettige, algemeen Nederlandse klank van deze woordengroep is *-ij-. Ten grondslag ligt, al dan niet langs een verloren sterk werkwoord in de vorm van pgm. *mīsan- ‘verwelken, verminderen, fijn zijn/maken’, de wortel pie. *meiH- ‘verminderen’ (LIV2 427). Hierbij hoort onder meer ook pgm. *minna- ‘min, gering’ < pie. *mi-nu-o-, een afleiding van de nu-presens *mi-néu-, *mi-nu- (omgewerkt van de oudere nasaalpresens *mi-né-H-, *mi-n-H-). Te verbinden is ook pgm. *mista- ‘mist’, indien dat niet teruggaat op pie. *h3miǵh-st-o- bij de wortel *h3meiǵh- ‘urineren, wateren’ (LIV2 301). --Olivier van Renswoude 29 sep 2016 15:25 (CEST)