kiezel

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

kiezel zn. ‘afgerond steentje; grind’

Mnl. kesel ‘afgerond steentje; grind’ in sant ende kesele [1287, Nat.Bl.], in desen onweder, doet dus keselen reinde neder, [1300-1325, Sp. Hist.], nnl. kiezel ‘afgerond steentje; grind; silicium’ in over vaag onderkenbare kiezels [1879], het vrije silicium, ook wel kiezel genaamd [1896], als een edelsteen tusschen het kiezel [1924].

Ohd. kisil (nhd. Kiesel), oe. cisil, ceosol (me. chisel); alle ‘afgerond steentje; grind’ < pgm. *kisila-, *kisula-. Verkleinvorm van mhd. kis ‘grind; ijzererts’ (nhd. Kies) < pgm. *kisa-. De vorm kiezel met -ie- ware onder invloed van het Limburgs of Hoogduits. Daarnaast bestond er mnl. keisel, nnl. keizel, dat mogelijk niet ablautend is, maar ontstaan onder invloed van nnl. kei 'steen'.

Zowel in vorm als betekenis –het gaat hier vooral om afgeronde steentjes– is verbinding mogelijk met de wortel pie. *geis-, *gois-, *gis- ‘zich wenden, zich draaien’ (LIV2 184), vanwaar ook pgm. *kaizwjan- ‘wenden, draaien’ (nnl. keren).

[O.E.C. van Renswoude]


Vroegmiddelnederlands kesel, mv. kesele ‘kiezelsteen’, keselkin ‘kiezelsteentje’, keselstene ‘kiezelstenen’ (1287; WVla.), keyselen ‘kiezels’ (1420, Vlaanderen). Met -ing-: kieselinghe steyne ‘kiezelstenen’ (ca. 1470, ZO-Nl.), kieselinghe (1475, ZO-Nl.), keselincktonnen ‘tonnen voor het bergen van kiezelstenen’ (Zutphen, 1457).

Nieuwnl. kesel (1583), kiesel (1612); keselsteen (1588), kijselsteen (1567, Junius), kieselsteen (1599), keizelsteen (1617), kaizelsteen (1646, Vondel), kaayzelsteen (1635, Hooft, Tacitus), kijsel-straet (1661, Maertsz); keselijngh (1565), keseling (1573), kieselingh-steen (1591), keizeling (1641), kijseling (1644) ‘kiezelsteen’; bekyzeld ‘met kiezels bedekt’ (1765–1768, Hervey).

In dialecten o.a. Westvlaams keizel, kezel, Noordhollands keizel, koizel, Middenlimburgs keezel (met de klinker van kiezen), Zuidlimburgs kiezel (met de klinker van hemel, zegel).

De ie in kiezel is in de 19e eeuw in de standaardtaal gekomen vanuit zuidoostelijke dialecten (daar al in de 15e eeuw geattesteerd in kieseling), waarschijnlijk omdat in Limburg de meeste grind gewonnen werd en wordt. Dat de Hoogduitse standaardterm Kiesel is kan daarbij hebben geholpen. Aan de andere kant zetten de Westvlaamse varianten met ei, en de Hollandse met ei en aay, oi, hypercorrect ook gespeld als ij, de tweeklank WGm. *ai voort. Daarvoor is wel een aparte variant WGm. *kaisila- gereconstrueerd, maar gezien de regionale beperking en de afwezigheid van dienovereenkomstige varianten in het Duitstalige gebied lijkt dat een boude aanname. Eerder is hier de klinker van het woord kei ingevoerd, wat bij ‘kiezel’ voor de hand ligt.

Verwante vormen: Oudhoogduits kisil m., Mhd. kisel, Mohd. Kiesel ‘kiezelsteen’, Oudengels cisel m., Middelengels chēsel uit PGm. *kisila- m. ‘grind’. Verkleinwoord bij PGm. *kisa-, dat in Middelnederduits kis ‘gesteente’, Mhd. kis m.n. ‘grind, (ijzer)erts’, Nhd. Kies m. ‘grind’, en Oudengels cis- (in plaatsnamen) zit. Daarnaast de WGm. afleiding *kisilinga- ‘kiezelsteentje’, Ohd. kisiling m. ‘kiezelsteen’, Mhd. kis(e)linc, Mnd. kēse(r)linc, die in alle Laag- en Hoogduitse dialecten en in het Nederlands voorbestaat.

Germaans *kis- zou op een Indo-Europese wortel *gis- kunnen teruggaan. Een groep verwante woorden bevindt zich mogelijk in de Baltische talen, Oudpruisisch sixdo ‘zand’, Lit. žìzdras, dial. žigždras ‘grind’, žiezdrà, žiegždrà, met PIE *ǵis-. Maar een Indo-Europees aanknopingspunt buiten deze talen ontbreekt. Kroonen (2013: 289) noemt nog woorden voor ‘grind, fijn zand’ uit de Oeralische talen die een vergelijkbare klankstructuur k/g-i-š/ž- hebben, en die, indien verwant, op niet-Indo-Europese herkomst van het woord kunnen wijzen.--Mdevaan 3 dec 2016 13:42 (CET)