kesp

Uit Etymologiewiki
Versie door Olivier van Renswoude (overleg | bijdragen) op 20 jul 2015 om 15:49 (Nieuwe pagina aangemaakt met ''''kesp''' zn. ‘draagbalk, dwarslegger’ Vnnl. ''kespe'' ‘drempel; verbindingshout’ in ''drije dorpels oft kespen'' [1567], ''sware balckien met swavelstaerten...')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

kesp zn. ‘draagbalk, dwarslegger’

Vnnl. kespe ‘drempel; verbindingshout’ in drije dorpels oft kespen [1567], sware balckien met swavelstaerten, kespen etc. [1656], gewestelijk (Zaans) ook kosp

Nnd. kespe ‘draagbalk, dwarslegger’ < pgm. *kepsō ‘dwarshout(je)’. Hiernaast met (secundaire) ablaut oe. cops, cosp ‘boei, touw’, os. lithu-kospos (mv.) ‘lede-boeien’ < pgm. *kupsa-. Dwarshoutjes dienden vroeger ter sluiting van bindingen, vgl. nnl. knevel ‘dwarshoutje; boei; snor’.

Vermoedelijk is het woord afgesplitst van het paradigma van een (statische) s-stam, die ook schuile in de afleiding onl. kevisa (nnl. in keefskind), ohd. kebisa, kebis, os. kevis, oe. ciefes; alle ‘bijvrouw’ < pgm. *kabisjō, naast on. kefsir ‘slaaf’ < pgm. *kabisjaz; beide dus oorspronkelijk ‘geknevelde, tomeling(e)’. Verder verwant is mnl. cavele ‘lot’ (nnl. kavel1 ‘perceel’), mnd. kavele ‘lotstaafje, lot, aandeel’, on. kafli, kefli ‘stuk; stok; mangel; stokje; bit’ < pgm. *kabla(n)- ‘stokje’.

Buiten het Germaans verwant aan Litouws žãbas ‘tak; toom, teugel’, žãbaras ‘twijg’, en žabóju, žabóti, žebóju, žebóti ‘tomen’. Ten grondslag ligge een wortel pie. *ǵebh- ‘afscheuren, bijten’ (LIV2 161), waarvan Oudlitouws žė̃bti, žė́bėti ‘traag eten, kauwen’, Oudkerkslavisch i-zobljǫ, -zobati ‘verteren, eten’ en wellicht pgm. *kebra- (nnl. kever). Uit de nasaal-presens *ǵnebh-, *ǵm̥bh- ontstond bovendien met secundaire voltrap de nevenvorm *ǵembh- ‘bijten’ (LIV2 162), waarvan o.a. Litouws žembiù ‘stuksnijden’, Oudkerkslavisch zębǫ ‘verscheuren’, Grieks gómphos ‘houten pin’, gomphíos ‘kies’, Sanskriet jámbha- ‘tand’ en binnen het Germaans *kamba- ‘getand gereedschap’ (nnl. kam), *kimbōn- (nnl. kim ‘rand; horizon’) en *kambila-, *kimbula- (ohd. kembil ‘boei; blok’, mnd. kimmel ‘houten bit’, on. kimbull ‘bundel’).

Ten slotte zijn binnen het Germaans nog te verbinden *knabila- ‘dwarshoutje’ (nnl. knevel ‘dwarshoutje; boei; snor’ e.d.), *kanabō- ‘bijter’ (mnl. caneve ‘kaak’, canefbeen ‘kaakbeen’), *kanepa- ‘dwarshoutje’ (oe. cenep ‘bit; snor’, ofri. kenep, kanep, knep ‘snor’, on. kanpr, kampr ‘snor; baard’) en het moeilijk te ontleden nnl. kennef ‘halsbeugel, halsknuppel; keten; schalm; enz.’. Snorren werden vroeger dus met dwarshoutjes vergeleken.

[O.E.C. van Renswoude]