god: verschil tussen versies

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken
(Nieuwe pagina aangemaakt met ''''god''' zn. ‘opperwezen’ Gezien het ontbreken van cognaten buiten het Germaans zou het woord betrekkelijk laat gevormd kunnen zijn, te weten ná het verdwijnen ...')
 
 
Regel 1: Regel 1:
 
'''god''' zn. ‘opperwezen’
 
'''god''' zn. ‘opperwezen’
  
Gezien het ontbreken van cognaten buiten het Germaans zou het woord betrekkelijk laat gevormd kunnen zijn, te weten ná het verdwijnen van laryngalen. In dat geval is het alsnog met pie. ''*ǵ<sup>h</sup>euH-'' ‘aanroepen’ te verbinden. Dat wil zeggen: bij een laat-pie. werkwoord ''*ǵ<sup>h</sup>eu-(u)e-'' ware een (nieuw) voltooid deelwoord ''*ǵ<sup>h</sup>u-tó-'' ‘het aangeroepene’ gevormd, dat zich ontwikkelde tot pgm. ''*guda-''. Vergelijk de korte klinker van pgm. ''*bruþa- ~ *bruda-'' ‘vleesnat, soep’ (oe. ''broð'', on. ''broð'', ohd. ''brod, brot''), dat wel bij ''*brewwan-'' (nnl. [[b:brouwen1|''brouwen'']] enz.) hoort, van pie. ''*b<sup>h</sup>reuh<sub>1</sub>-'' ‘koken, brouwen’ (LIV<sup>2</sup> 96). Of vergelijk pgm. ''*friþu-'' (nnl. [[b:vrede|''vrede'']] enz.) ondanks de pie. wortel ''*preiH-'' (LIV<sup>2</sup> 490) met laryngaal.
+
Gezien het ontbreken van cognaten buiten het Germaans zou het woord betrekkelijk laat gevormd kunnen zijn, te weten ná het verdwijnen van laryngalen. In dat geval is het alsnog te verbinden met pie. ''*ǵ<sup>h</sup>euH-'' (dan wel ''*ǵ<sup>h</sup>u̯eH-'' volgens LIV<sup>2</sup>) ‘roepen, aanroepen’.
 +
 
 +
Te overwegen is dan dat een oude presens ''*ǵ<sup>h</sup>uH-i̯é-'' na verlies van de laryngaal en rekking van de voorgaande klinker zich klankwettig ontwikkelde tot ''*ǵ<sup>h</sup>ū-i̯é-'', en daarna, met verkorting van onbeklemtoonde klinker vóór een resonant (per Dybo’s wet), tot ''*ǵ<sup>h</sup>u-i̯é-''. Hiervan kon vervolgens worden afgeleid ''*ǵ<sup>h</sup>u-tó-'' > pgm. ''*guda-'' > nnl. ''god''. Vergelijk hoe ''*priH-i̯é-'' ‘vertrouwd zijn’ langs ''*prī-i̯é-'' leidde tot ''*pri-i̯é-'', met de afleiding ''*prí-tu-'' > pgm. ''*friþu-'' > nnl. ''vrede''.
 +
 
 +
Het werkwoord zelf ontwikkelde zich verder tot pgm. ''*gujan-'' (of ''*gujjan-'' per Holtzmanns wet) en stierf al vroeg uit, m.u.v. een enkel gewestelijk overblijfsel als Zaans ''guien'' ‘huilen, gieren, van de wind’, en verlengingen als mnl. ''goyten, guiten, guten'' ‘smadelijk toeroepen, schimpen, spotten’.
 +
 
 +
Kroonen (2013) daarentegen oppert ontwikkeling van ''*guda-'' uit ''*g<sup>u̯h</sup>u-tó-'' i.v.m. de groep van Oudkerkslavisch ''gověti'' ‘vereren’, waarvoor hij een voorloper ''*g<sup>u̯h</sup>ou-eh<sub>1</sub>-'' aanneemt. De reconstructie van de anlaut ''*g<sup>u̯h</sup>-'' is echter gebaseerd op verband met Latijn ''faveō'' ‘gunstig gezind zijn’, dat volgens De Vaan (2008) eerder teruggaat op ''*b<sup>h</sup>h<sub>2</sub>u-eh<sub>1</sub>-''. Als we dan alsnog van ''*g<sup>h</sup>u-tó-'' en ''*g<sup>h</sup>ou-eh<sub>1</sub>-'' uitgaan kunnen we verband leggen met pgm. ''*gauma-'' > mnl. ''goom'' ‘acht, aandacht, opmerkzaamheid’.
  
 
[O.E.C. van Renswoude]
 
[O.E.C. van Renswoude]
 +
 +
 +
Verwijzingen: Kroonen, G., ''Etymological Dictionary of Proto-Germanic'' (Leiden, 2013), Vaan, M. de, ''Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages'' (Leiden, 2008).

Huidige versie van 22 okt 2018 om 15:28

god zn. ‘opperwezen’

Gezien het ontbreken van cognaten buiten het Germaans zou het woord betrekkelijk laat gevormd kunnen zijn, te weten ná het verdwijnen van laryngalen. In dat geval is het alsnog te verbinden met pie. heuH- (dan wel hu̯eH- volgens LIV2) ‘roepen, aanroepen’.

Te overwegen is dan dat een oude presens huH-i̯é- na verlies van de laryngaal en rekking van de voorgaande klinker zich klankwettig ontwikkelde tot hū-i̯é-, en daarna, met verkorting van onbeklemtoonde klinker vóór een resonant (per Dybo’s wet), tot hu-i̯é-. Hiervan kon vervolgens worden afgeleid hu-tó- > pgm. *guda- > nnl. god. Vergelijk hoe *priH-i̯é- ‘vertrouwd zijn’ langs *prī-i̯é- leidde tot *pri-i̯é-, met de afleiding *prí-tu- > pgm. *friþu- > nnl. vrede.

Het werkwoord zelf ontwikkelde zich verder tot pgm. *gujan- (of *gujjan- per Holtzmanns wet) en stierf al vroeg uit, m.u.v. een enkel gewestelijk overblijfsel als Zaans guien ‘huilen, gieren, van de wind’, en verlengingen als mnl. goyten, guiten, guten ‘smadelijk toeroepen, schimpen, spotten’.

Kroonen (2013) daarentegen oppert ontwikkeling van *guda- uit *gu̯hu-tó- i.v.m. de groep van Oudkerkslavisch gověti ‘vereren’, waarvoor hij een voorloper *gu̯hou-eh1- aanneemt. De reconstructie van de anlaut *gu̯h- is echter gebaseerd op verband met Latijn faveō ‘gunstig gezind zijn’, dat volgens De Vaan (2008) eerder teruggaat op *bhh2u-eh1-. Als we dan alsnog van *ghu-tó- en *ghou-eh1- uitgaan kunnen we verband leggen met pgm. *gauma- > mnl. goom ‘acht, aandacht, opmerkzaamheid’.

[O.E.C. van Renswoude]


Verwijzingen: Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013), Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008).