schunnig
schunnig bn. ‘obsceen’
Eerder is vnnl. schun ‘boef, landloper, haveloos gekleed mens’ nauw verwant aan oe. scunian, sceonian ‘vrezen, mijden uit angst, schuwen, verafschuwen’ (ne. shun ‘schuwen’, dial. ook ‘verjagen’ en ‘porren’) < pgm. *skun(n)ōn-, zelf een intensieve vorming naast nzw. skena ‘verschrikt zijn, op hol slaan, van paarden’ < pgm. *skenan-, oorspronkelijk een klasse 4 sterk werkwoord.
Hierbij hoort ook ne. dial. shan, shanny, shandy ‘schuw, bang, wild, weerbarstig, vrolijk’ < pgm. *skana-, dat mogelijk ook schuilt in de runeninscriptie skanomodu (eind 6e eeuw). Daarvan afgeleid is ne. dial. shan ‘verschrikt zijn, van paarden; wijdbeens lopen’, nfri. skane, skeane ‘wijdbeens staan’, wel eig. ‘schrap staan van schrik’. Verder verwant zijn mnd. schunt ‘prikkeling, aansporing’ < pgm. *skunda-, alsmede os. skundian ‘aansporen’, ohd. schunten ‘id.’, oe. scyndan ‘haasten’, on. skynda, skunda ‘id.’ (nzw. skynda) < pgm. *skund(ō)jan-.
Pgm. *skenan- heeft als grondbetekenis ‘prikken, prikkelen’ (mediopassief ‘geprikkeld worden’) en gaat samen met onder meer Grieks ksaínō ‘kaarden, schrammen’ terug op pie. *ksen- ‘kaarden’ (LIV2 371), wel een verlenging van *kes- ‘ordenen; kammen, kaarden’ (LIV2 357). De omdraaiing van pgm. *sk- uit pie. *ks- is klankwettig en bijvoorbeeld ook gebeurd in pgm. *skeuban- ‘schuiven’ uit pie. *kseubh-.
[O.E.C. van Renswoude]