kappen1
kappen 1 ww. ‘hakken’
Waarschijnlijker is dat kappen met nnl. kapen ‘roven’ (< ‘afscheuren’) en mnl. caven ‘splijten, scheiden; beslissen’ teruggaat op een o-trap iteratief/intensief met ongelijk paradigma van het slag dat Kroonen (2011) heeft beschreven: pgm. 3ev. *kappōþi, 3mv. *kabunanþi, de voortzetting van pie. 3ev. *ǵobh-néh2-ti, 3mv. *ǵobh-nh2-énti, bij de wortel *ǵebh- ‘rijten, snijden, bijten; eten, kauwen’ (LIV2 161). Binnen het Germaans zijn onder meer nnl. cavel ‘kaak’, nnl. kevel ‘tandeloze kaak’ en kavel ‘lot(staafje)’ verwant en mogelijk ook nnl. kif ‘afgewerkte run’. Buiten het Germaans vinden we o.a. Oudkerkslavisch i-zobljǫ ‘verteren’.
[O.E.C. van Renswoude]
Verwijzing: Kroonen, G., The Proto-Germanic n-stems (Leiden, 2011)