baas

Uit Etymologiewiki
Ga naar: navigatie, zoeken

baas zn. ‘leider, hoofd van iets’

Bij *basa- hore ook de zwak verbogen vorm *basan-, overgeleverd als eigennaam (ohd. Baso e.d.). Daarnaast met rekkingstrap *bōsan-, eveneens overgeleverd als eigennaam (ohd. Buoso, oe. Bósa, on. Bósi en ofrank. Bōso in de runeninscriptie van Frei-Laubersheim). Ten grondslag ligge een klasse 6 sterk werkwoord *basan- ‘krachtig spreken, gebieden’, dat net als Grieks phēsō ‘zal zeggen’ een s-uitbreiding is van pie. *bheh2- ‘spreken, zeggen’ (LIV2 69). Eveneens van deze wortel komt pgm. *bannan- ‘gebieden’ (nnl. bannen). De -s- vormde oorspronkelijk vermoedelijk het desideratief, in het Grieks de toekomstige tijd, maar in het Germaans meer een intensief. Vergelijk voor een zelfde vorming *leusan- (nnl. verliezen) bij pie. *leuH- ‘afsnijden, losmaken’ (LIV2 417). Het werkwoord *basan- ‘krachtig spreken, gebieden’ overleeft mogelijk als o.a. nfri. baze ‘razen, tieren, pochen; wartaal spreken’, dr. bazen ‘wartaal spreken’ en nnl. bazelen ‘id.’, vermoedelijk met vermenging of invloed van woorden als buizen, buischen ‘stoten; opstuiven van water’. Een oude nevenvorm zij *bassan-, vanwaar mnl. bassen 'schreeuwen, blaffen, aanhitsen', verleden tijd bies, (streektalig nnl. bassen). Vergelijk de afwisseling van *bakan- en *bakkan- (nnl. bakken).

Baas is dus op te vatten als ‘gebiedend, gebieder’, ook binnen het gezin. Vergelijk hoe nfri. heit ‘vader’ teruggaat op pgm. *haitjan- (verborgen in nnl. schout), een afleiding bij *haitan- ‘gebieden, roepen, noemen’ (nfri. hjitte, nnl. heten).

[O.E.C. van Renswoude]

Alternatieve etymologie van Peter-Alexander Kerkhof, [1]:

baas. Mnl. baes 'gezinshoofd' in Van den vos Reynaerde (ca. 1250). Bij Kiliaen 'meester, vriend, gezinshoofd'. Mogelijk van Vulgairlatijn bassus 'dienaar, opzichter, leider, leenman' uit ouder vassus 'halfvrije, opzichter' < Gallisch *wassos 'dienaar'.

-- AE